Bron: Nederlands Dagblad

 

Vroeger was mijn mening over Israël en andere vraagstukken heel overzichtelijk, schrijft Annemieke Reesink (schrijver en docent Nederlands Tweede Taal).

 

Tijdens mijn ontbijtje scrol ik door nieuwsberichten. Ik lees koppen over noodweer in Slovenië, een coup in Niger en een omstreden wet in Israël. 

Ik klik op het laatste bericht en lees met groeiende zorg over artsen die staken, reservisten die dienstplicht weigeren en waterkanonnen die tegen een protesterende massa worden ingezet. De rechtse regering is onvermurwbaar, de wet die de rechterlijke macht kreupel maakt, is erdoor. 

 

De hele dag door voel ik een steen op mijn maag; zorg over de hinkende Israëlische democratie en de strijd tussen twee broedervolken die zo mogelijk nog grimmiger zal worden.

Geen moment denk ik aan het andere wereldnieuws dat ik vanochtend las. Ik heb geen idee wat voor noodweer er in Slovenië is. En Niger kan ik niet eens op de wereldkaart aanwijzen. 

Wat maakt dat het wel en wee van het kleine landje in het Midden- Oosten me dan wel zo raakt? Ik ken niemand die er woont.

 

Ik kan er echter niets aan doen, ik ben geprogrammeerd om van Israël te houden. Als kind werd de geschiedenis van het Joodse volk me dagelijks voorgeschoteld. Het krantje van Christenen voor Israël lag op de keukentafel. In de boekenkast stond het complete werk van Leon Uris en in de vensterbank stond een menora naast de sanseveria. 

We baden voor het Joodse volk, Gods oogappel. We herdachten de eeuwen van vervolging en hielden er een zionistische levensbeschouwing op na. Christenen zijn geënt in het Jodendom, zo leerde ik, en God zegent wie hen zegent. 

 

Nog niet zo lang geleden hoorde ik over een jaarlijkse herdenking die een paar dagen na onze Dodenherdenking plaatsvindt. 

Op 15 mei staan Palestijnen stil bij Al-Nakba, de grote ramp. Op die dag denken ze aan hun ouders of grootouders die in 1948 halsoverkop hun dorpen moesten verlaten om te vluchten voor het Israëlische geweld. Ze vestigden zich in tentenkampen waar ze hitte en kou, honger en ziekte trotseerden. Nooit keerden ze terug naar hun huizen en akkers, daar wonen tot op de dag van vandaag Joodse gezinnen. 

 

Israëlisch geweld tegen weerloze burgers? Een Palestijnse diaspora? Maar daar schreef Leon Uris niets over in zijn bestseller Exodus!

Mijn hoofd draait overuren. Ik kijk documentaires over het Palestijnse perspectief en lees The Lemon Tree van Sandy Tolan. Mijn eenvoudige zwart-witte visie maakt plaats voor een gecompliceerde grijze brij. 

 

Soms heb ik heimwee naar het overzichtelijke zwart-wit en ik blijk daarin niet de enige. Met mijn nieuwe grijze visie scoor ik geen punten op kringverjaardagen van behoudende bekenden. Sowieso wordt de passie die ik heb voor mijn vak, het lesgeven aan nieuwe Nederlanders – voornamelijk Arabische mensen! – niet door allen gewaardeerd.

 

Ik heb een nichtje zien huilen toen ze vertelde over haar reis naar Auschwitz. Hetzelfde nichtje nam een hap van haar tompouce en zei ‘vol is vol,’ toen we vervolgens over de vluchtelingencrisis spraken.

Het gaat hier om een heel vriendelijk nichtje en ik besef: het is niet dat ze een hekel heeft aan asielzoekers, het is vooral dat ze er geen één persoonlijk kent.

 

Naarmate ik ouder word en meer stappen buiten mijn calvinistische bubbel zet, krijg ik steeds meer weerzin van de gedachte dat sommigen bij de club horen en anderen erbuiten vallen. Als het waar is dat God een liefdevolle vader is, dan kan ik niet geloven dat hij het ene kind met liefde omarmt en de ander achteloos links laat liggen.

In mijn klas van moslims, christenen en atheïsten meen ik het licht van God in ieders ogen te zien en zijn levensadem in elke borstkas.

Deze levensbeschouwing schuurt niet alleen op kringverjaardagen, ook in mijn taalklas groeit de broederliefde niet vanzelf.

Een paar weken geleden kreeg ik een nieuwe cursist in de klas, Alan, een jongen uit Syrië. Hij sprak nog geen woord Nederlands, dus zette ik hem naast Feras, een andere Syrische jongen. Dan kon hij Alan een beetje ondersteunen tijdens de eerste lessen. 

Er werden geen handen geschud en de warme vredegroet ‘salaam alaikum’ bleef uit. Er kon net een stug knikje vanaf. 

Tijdens de pauze gingen alle mannen naar buiten. 

Door het raam zag ik Alan met trillende vingers een sigaretje roken, terwijl zijn Syrische klasgenoten lachend en kletsend op afstand stonden.

Ik vroeg aan een Arabische dame wat het probleem zou kunnen zijn. Ze haalde haar schouders op. ‘Alan is een Koerd,’ zei ze.

Ook de jongemannen in mijn klas zijn voorgeprogrammeerd om de één te omarmen en de ander te wantrouwen. Het lijken wel calvinisten. 

 

Gelukkig is het moeilijk om iemand te haten als je hem leert kennen en als je door soortgelijke ervaringen gaat. 

‘Nee, wij zijn geen boeren, wij zijn buren!’ zeg ik tegen Alan. Ik tuit mijn lippen ‘Uuuu!’ zeg ik, ‘uuuu!’

Hij maakt een wegwerpgebaar. ‘Te moeilijk,’ zegt hij. (Te gênant, bedoelt hij.) 

Feras begint in rap Arabisch tegen hem te praten. Ik versta het niet, maar weet door het gelach en de uitroep van schaamte welke anekdote er gedeeld wordt. Feras heeft wekenlang moeten oefenen om geen ‘ja hoer’ maar ‘ja hoor’ tegen mij te zeggen. 

 

Nu tuit Alan fanatiek zijn lippen en probeert de ‘uu’ te reproduceren. Hij faalt stevig, maar ik lach en geef hem toch een compliment. Als je je samen schaamt en samen moet lachen, is het gewoonweg te lastig om ijzig tegen elkaar te blijven doen. 

In de pauze zitten Feras en Alan naast elkaar tegen een muurtje. Ze kijken op één telefoon naar een TikTok-filmpje. Ze lachen, hun kruinen raken elkaar bijna. 

 

Ik vraag me af of dit een voorproefje is van de wolf en het lam die samen in het gras liggen. Wie de wolf is en wie het lam, ligt kennelijk vaak aan je perspectief of aan het perspectief van je subcultuur. Maar op het moment dat de wolf en het lam beiden enkel gras eten, is het wellicht niet belangrijk.

 

Dit delen: